Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BD9949

Datum uitspraak2008-08-07
Datum gepubliceerd2008-08-13
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200804872/2
Statusgepubliceerd
SectorVoorzitter


Indicatie

Bij besluit van 16 oktober 2007 heeft de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (hierna: de minister) aan [verzoekster] in haar hoedanigheid van bevoegd functionaris van [bedrijf] een boete van € 32.000,00 opgelegd wegens overtreding van artikel 2, eerste lid, van de Wet arbeid vreemdelingen.


Uitspraak

200804872/2. Datum uitspraak: 7 augustus 2008 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) hangende het hoger beroep van: [verzoekster], gevestigd te [woonplaats tegen de uitspraak in zaak nrs. 08/541 en 08/255 van de voorzieningenrechter van de rechtbank Zutphen van 30 mei 2008 in het geding tussen: [verzoekster] en de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. 1. Procesverloop Bij besluit van 16 oktober 2007 heeft de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (hierna: de minister) aan [verzoekster] in haar hoedanigheid van bevoegd functionaris van [bedrijf] een boete van € 32.000,00 opgelegd wegens overtreding van artikel 2, eerste lid, van de Wet arbeid vreemdelingen. Bij besluit van 4 januari 2008 heeft de minister het daartegen door [verzoekster] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 30 mei 2008, verzonden op 2 juni 2008, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Zutphen, voor zover thans belang, het daartegen door [verzoekster] ingestelde beroep ongegrond verklaard. Tegen deze uitspraak heeft [verzoekster] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 26 juni 2008, hoger beroep ingesteld. Bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 4 juli 2008, heeft [verzoekster] de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen. De minister heeft een schriftelijke reactie ingediend. De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 31 juli 2008, waar [verzoekster], vertegenwoordigd door [bestuurder], bijgestaan door mr. K.A. Faber, advocaat te Heerenveen, en de minister, vertegenwoordigd door mr. J.J.A. Huisman, werkzaam bij het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, zijn verschenen. 2. Overwegingen 2.1. Het verzoek strekt ertoe dat bij wijze van voorlopige voorziening wordt bepaald dat de rechtsgevolgen van het besluit van 4 januari 2008 worden opgeschort totdat op het hoger beroep is beslist. 2.2. Aan haar verzoek heeft [verzoekster] ten grondslag gelegd dat, indien de haar opgelegde boete hangende hoger beroep wordt geïnd, dit bij haar tot grote financiële problemen zal leiden. [verzoekster] heeft echter niet aannemelijk gemaakt dat zij door de opgelegde boete in een financiële noodsituatie zal komen te verkeren. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat uit de door [verzoekster] in dit verband overgelegde brief met bijlagen van haar administrateur van 8 april 2008 blijkt dat op dat moment zij over een positief banksaldo beschikte en het bedrag aan vorderingen het bedrag aan schulden ruimschoots oversteeg. Voorts is ter zitting gebleken dat [verzoekster] inmiddels een betalingsregeling heeft getroffen, waarbij de betaling van de boete over een periode van twaalf maanden wordt gespreid en waarvan de eerste termijn nog moet worden geïnd. Daarnaast blijkt uit de schriftelijke reactie van de minister op het verzoek dat vanwege de hoofdelijke aansprakelijkheid weliswaar ook aan de andere bevoegde [functionaris], een boete van € 32.000,00 is opgelegd, maar dat dit niet betekent dat in totaal een bedrag van € 64.000,00 verschuldigd is. Het is volgens de minister aan de bevoegde functionarissen zelf om onderling te bepalen wie de boete van € 32.000 betaalt en hoe dit onderling wordt verrekend. Aldus staat niet vast dat het gehele bedrag van de aan [verzoekster] opgelegde boete door haar moet worden betaald. Onder deze omstandigheden ontbeert het verzoek het voor het inwilligen daarvan noodzakelijke spoedeisende belang en bestaat voor het treffen van de gevraagde voorziening geen aanleiding. Het verzoek dient derhalve te worden afgewezen. 2.3. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State: wijst het verzoek af. Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. J.W. Prins, ambtenaar van Staat. w.g. Troostwijk w.g. Prins voorzitter ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 7 augustus 2008 363.